
De Tannapatrijsduif (Pampusana ferruginea)
De Tannapatrijsduif (Pampusana ferruginea), ook bekend als Forsters duif van Tanna, is een uitgestorven duivensoort. De taxonomische classificatie van deze soort is onzeker. Bij de eerste wetenschappelijke bespreking door Johann Georg Wagler in 1829 werd de soort ingedeeld in het geslacht Gallicolumba, waartoe grondduiven en bloedduiven behoren. De Tannapatrijsduif is mogelijk het nauwst verwant aan de Santa Cruz-grondduif (Pampusana sanctaecrucis). De soort was endemisch op het eiland Tanna, dat deel uitmaakt van de eilandengroep Vanuatu (voorheen bekend als de Nieuwe Hebriden). In de verslagen van de ontdekkingsreiziger Georg Forster wordt een inheemse naam genoemd: “mahk”, vermoedelijk afkomstig uit de Kwamera-taal.
De oorspronkelijke tekst va n Wagler luidt:
Columba ferruginea Reinh: Forst. in Manuscr.
Columba aromatica var. Temm. Pig. p. 30, t. 6.
Id. Pig. et Gall. Ind. p. 442.
Var. d. Columba Julvicollis. Wagl. Syst. p. 8.
Rostri forma ac totius corporis habitus et magnitudo Columbae aromaticae.
Alae complicatae mediam caudam attingunt.
Rostrum nigrum.
Irides flavescentes.
Palpebrae nudiusculae coerulescentes.
Pedes sanguinei.
Habitat in sylvis insulae Tanna (non in Java), incolis Mähk dicta.
(Rein h. Forst.)
Wat vertaalt naar:
Vertaling naar Nederlands:
Columba ferruginea Reinh: Forst. in manuscript.
Columba aromatica var. Temm. (Pig. p. 30, t. 6). Id. (Pig. et Gall. Ind. p. 442). Variant van Columba Julvicollis, Wagl. (Syst. p. 8).
De vorm van de snavel, evenals de lichaamsbouw en grootte, komen overeen met die van Columba aromatica. Wanneer de vleugels zijn opgevouwen, reiken ze tot het midden van de staart. De snavel is zwart, de iris geelachtig, en de oogleden zijn grotendeels kaal en blauwachtig. De poten zijn rood.
Hij leeft in de bossen van het eiland Tanna (niet op Java) en wordt door de inheemse bevolking “Mähk” genoemd. (Rein h. Forst.).
Taxonomie
Hoewel de taxonomische autoriteit vaak wordt toegeschreven aan Wagler (1829), werd de originele beschrijving van de soort al in 1775 door Johann Reinhold Forster geschreven. Zijn werk werd pas in 1844 gedrukt, nadat Waglers verhandeling al was gepubliceerd, maar het oorspronkelijke document dateert dus van een eerdere datum. Oorspronkelijk werd de soort ingedeeld in het geslacht Alopecoenas (Sharpe, 1899), maar in 2019 werd de geslachtsnaam gewijzigd naar Pampusana (Bonaparte, 1855), aangezien deze naam taxonomische prioriteit heeft.

Beschrijving
De Tannapatrijsduif is enkel bekend van twee exemplaren, waarvan beide nu verloren zijn gegaan. Het meest gedocumenteerde exemplaar was een vrouwtje, dat werd geschetst door Georg Forster op het eiland Tanna tijdens de tweede expeditie van James Cook in de Zuidelijke Zeeën, in augustus 1774. Dit schilderij wordt bewaard in het Natural History Museum in Londen. Het lot van het fysieke specimen is onbekend.
Een tweede exemplaar, een mannetje, werd recent geïdentificeerd als onderdeel van de Banks-collectie in het Natural History Museum in Londen. Net als bij het vrouwtje is enkel een afbeelding bewaard gebleven. De precieze omstandigheden waarin dit specimen werd verzameld en verloren ging, zijn onbekend.
Volgens de beschrijving van Forster had het vrouwelijke exemplaar een lengte van 27 cm. De kop en borst waren roestbruin, de rug was gekleurd in een diepe rood-paarse tint. De vleugels hadden een donkergroene glans, terwijl de primaire vleugeldekveren bruingrijs waren met smalle lichte randen. De buik was grijs.
Het mannetje vertoonde meer contrast in zijn verenkleed: het voorhoofd, de wenkbrauwstreep, de onderzijde van de kop, de keel en de borst waren wit, vergelijkbaar met de nominaatvorm van de Polynesische grondduif (Pampusana erythroptera). De buik was roodachtig-zwart. De snavel was zwartachtig met een licht gezwollen washuid (cere). De iris had een geelachtige kleur en de poten waren rood.
Originele beschrijving van H. Lichtenstein uit 1774

Columba brachyura, met een roestkleurige kop, een bruin-paarsige rug, groenachtige vleugels, een roestkleurige borst en een grijskleurige buik. Hij leeft in de bossen van het eiland Tanna en wordt door de inheemse bevolking “Ponnüas” genoemd. Het lichaam is qua grootte, houding en bouw vergelijkbaar met Columba leucophrys, maar iets groter.
De snavel is zwart, licht gewelfd, bijna recht met een aflopende punt, dikker aan de basis en stomp. De bovenste snavelhelft is langer, aan de basis iets afgeplat, met een aflopende, bolle en stompe punt. De onderste snavelhelft is recht, met een ingedrukte lijn aan de basis, half-cilindrisch en iets omhoog gebogen aan het uiteinde. De neusgaten zijn bedekt met een gezwollen huid, ovaal van vorm, open aan de punt en de opening is langwerpig en schuin geplaatst, ongeveer in het midden van de snavel eindigend. De tong is smal, scherp en licht hol. De ogen zijn middelgroot; de iris is geelachtig. De oogleden zijn grotendeels kaal en blauwachtig van kleur.
De poten zijn rood (zoals bij Columba leucophrys). De nagels en voetzolen zijn loodgrijs.
Het hoofd, de hals en de borst zijn roestkleurig. De rug en het stuitje zijn bruin-paarsig of kastanjebruin. De buik en de onderstaartdekveren zijn grijsachtig.
Wanneer de vleugels zijn gevouwen, reiken ze tot het midden van de staart. De primaire slagpennen zijn bruin, met een zeer dunne bleke rand aan de buitenkant. De rest van de vleugels is groenachtig-bruin en aan de onderzijde donkergrijs. De staart is gelijkmatig van lengte. De tien staartveren zijn bruin-roestkleurig.
Bij onderzoek van de krop en spiermaag van de geschoten duif ontdekten de Forsters dat het dier zich voedde met een wilde nootmuskaatvrucht (Myristica inutilis). Ondanks een zoektocht konden zij deze boomsoort destijds niet terugvinden. Later bleek dat de boom niet zeldzaam was in de bossen van Tanna, maar klein van formaat en daardoor gemakkelijk over het hoofd werd gezien. Onder de lokale bevolking staat de boom bekend als “netan”.
Uitsterving
Het exacte tijdstip van de uitsterving van de Tannapatrijsduif is onbekend, maar aangenomen wordt dat de soort uiterlijk begin 19e eeuw is verdwenen. Toen Johann Reinhold Forster en zijn zoon Georg Forster het vrouwelijke exemplaar op 17 augustus 1774 waarnamen, werd de vogel geschoten.
Het enige concrete bewijs van het bestaan van de soort, naast de bewaard gebleven schilderijen, is een korte vermelding in de aantekeningen van Forster:
“…achter deze velden kwamen we in een bos, waar een duif van een nieuwe soort werd geschoten.”
De reden voor de uitsterving is niet met zekerheid vast te stellen. Er zijn geen directe verslagen over de afname van de populatie. Echter, zoals bij veel eilandsoorten, worden geïntroduceerde ratten als de belangrijkste oorzaak beschouwd. Deze roofdieren hebben waarschijnlijk eieren en jonge vogels buitgemaakt, wat uiteindelijk heeft geleid tot het verdwijnen van deze unieke soort.