
Er was eens, toen de wereld nog heel nieuw was en de vogels net van Moeder Ekster hadden geleerd hoe ze hun nesten moesten bouwen, dat iemand zei: “We zouden een koning moeten hebben. Oh, we hebben heel hard een koning van de vogels nodig!”
Want je ziet, in de Tuin der Vogels was de onrust al begonnen. Elke ochtend waren er discussies over welke vogel het vroegst was opgestaan en dus recht had op de worm. Er waren ruzies over de beste plekken om nesten te bouwen en over de dikste kever of rups; en er was niemand om deze conflicten op te lossen. Bovendien werden de roofvogels steeds brutaler, en er was niemand om hen te regeren en te straffen.
Er was geen twijfel mogelijk; de vogels hadden een koning nodig om orde en vrede te bewaren. Dus ging het fluisterend rond: “We moeten een koning hebben. Wie zullen we kiezen als onze koning?”
Ze besloten een grote bijeenkomst te houden voor de verkiezing. En omdat het bijzondere talent van een vogel vliegen is, kwamen ze overeen dat de vogel die het hoogst kon vliegen, recht omhoog de blauwe hemel in, recht naar de zon, hun koning zou zijn – de koning van alle gevederde stammen in de lucht. Daarom verzamelden de vogels zich, op een prachtige ochtend na het ontbijt, in de tuin om hun koning te kiezen. Alle vogels waren aanwezig, van de grootste tot de kleinste, tjilpend, kwetterend en zingend op elke struik, boom en grasspriet, totdat het lawaai bijna net zo luid was als tegenwoordig bij verkiezingen van tweebenige wezens zonder veren. Ze doken in grote wolken naar beneden, totdat de lucht zwart zag van de vogels, en ze verspreid over het gras lagen als interpunctietekens op een groene bladzijde.
Er waren er zoveel dat zelfs de wijze Moeder Ekster of oude Meester Uil ze niet kon tellen, en ze praatten allemaal tegelijk, net als dames op een theekransje in de middag, wat erg verwarrend was.



Kleine Roodborstje was er ook, vrolijk rond hippend en vriendelijke dingen zeggend tegen iedereen, want hij was een grote favoriet. De prachtige Putter was aanwezig, schitterend in zijn fijne verenpak; en de kleine Merel, die toen nog zo wit als sneeuw was. Daar waren ook de trotse Pauw en de dwaze Struisvogel, de onhandige Pinguïn en de Dodo, die geen levend mens ooit heeft gezien.
Ja, alle vogels waren daar om hun koning te kiezen, zowel de vogels die konden vliegen als degenen die dat niet konden. (Maar waarvoor kregen ze dan vleugels, als het niet om te vliegen was? Wat moet een Struisvogel zich toch dwaas voelen!)
Nu verwachtte de Adelaar koning te worden. Hij was er zeker van dat hij hoger kon vliegen dan wie dan ook. Hij zat apart op een hoge dennenboom, waardig en nobel kijkend, zoals een toekomstige koning hoort te doen.
De andere vogels keken elkaar aan, knikten en fluisterden: “Hij wordt vast gekozen als koning. Hij kan recht omhoog naar de zon vliegen zonder met zijn ogen te knipperen, en zijn grote vleugels zijn zo sterk, zo sterk! Hij wordt nooit moe. Hij zal zeker koning worden.”
Zo fluisterden ze onder elkaar, en de Adelaar hoorde hen en was tevreden. Maar het kleine bruine Winterkoninkje hoorde het ook, en hij was níet tevreden. Dat belachelijke vogeltje! Hij wilde zelf koning worden, hoewel hij een van de kleinste vogels daar was, die de anderen nooit zou kunnen beschermen of problemen kon oplossen zodra ze begonnen.
Nee, absoluut niet! Stel je voor dat hij als vredestichter optrad tussen een rover havik en een bloeddorstige valk. Zij zouden hem juist aan stukken scheuren! Maar hij was een verwaand klein beestje en zag geen enkele reden waarom hij geen edele vorst zou kunnen zijn.
“Ik ben veel slimmer dan de Adelaar,” zei het Winterkoninkje tegen zichzelf, “ook al is hij zoveel groter. Ik zal koning worden, ondanks hem. Ha-ha! We zullen wel zien wat er gebeurt!”
Want het Winterkoninkje had een geweldig idee in zijn piepkleine hoofdje—een idee dat zelfs groter was dan zijn hoofd, als je je dat kunt voorstellen. Hij zette zijn veren op om zichzelf zo groot mogelijk te laten lijken en huppelde naar de tak waar de Adelaar zat.
“Wel, Adelaar,” zei het Winterkoninkje plechtig, “ik neem aan dat jij verwacht koning te worden, hè?”
De Adelaar staarde hem met zijn grote, felle ogen aan.
“Wel, als dat zo is, wat dan nog?” zei hij. “Wie zal mij tegenspreken?”
“Ik zal dat doen,” zei het Winterkoninkje, terwijl hij zijn kleine bruine kopje boog en zijn staartje brutaal wiebelde.
“Jij!” zei de Adelaar. “Denk jij echt dat je hoger kunt vliegen dan ik?”
“Ja,” tjilpte het Winterkoninkje, “dat denk ik. Ja, dat denk ik echt!”
“Ho!” lachte de Adelaar minachtend. “Ik ben groot en sterk en dapper. Ik kan hoger dan de wolken vliegen. Jij, arm klein ding, bent niet groter dan een boon. Je zult buiten adem zijn voordat we zelfs maar twee keer de hoogte van deze boom hebben bereikt!”
“Klein als ik ben, kan ik toch hoger stijgen dan jij,” zei het Winterkoninkje.
“Wat zet je in, Winterkoninkje?” vroeg de Adelaar. “Wat geef je me als ik win?”
“Als jij wint, word jij koning,” zei het Winterkoninkje. “Maar daarnaast, als jij wint, zal ik mijn mollige kleine lijf aan jou geven als ontbijt. Maar als ik win, meneer, zal ik koning zijn, en jij moet beloven om mij en mijn soort nooit, nooit, nooit pijn te doen.”
“Prima. Ik beloof het,” zei de Adelaar hooghartig. “Kom op, het is tijd voor de wedstrijd, jij dwaze kleine vogel.”
De vogels klapperden enthousiast met hun vleugels en zongen: “Laat de wedstrijd beginnen—beginnen! We willen zien wie koning wordt. Kom op, vogels, naar de strijd! Wie kan het hoogst vliegen? Kom!”
Toen spreidde de Adelaar zijn machtige vleugels en steeg rustig de lucht in, recht omhoog naar de middagzon. Na hem vlogen een aantal andere vogels die ook koning wilden worden, de gemene Havik, de dappere Albatros en de Leeuwerik, die zijn prachtige lied zong. De langbenige Ooievaar begon ook te vliegen, maar alleen voor de grap.



“Stel je voor dat ík koning zou worden!” riep hij, en hij lachte zo hard dat hij al snel weer naar beneden moest komen. Maar het Winterkoninkje was nergens te zien. De waarheid was dat hij héél zachtjes op het hoofd van de Adelaar was gesprongen, waar hij zat als een klein kuifje. Maar de Adelaar had geen idee dat hij daar zat. Al snel bleven de Havik, de Albatros en zelfs de dappere kleine Leeuwerik achter, en de Adelaar begon in zichzelf te lachen om zijn gemakkelijke overwinning.
“Waar ben je, arm klein Winterkoninkje?” riep hij luid, want hij dacht dat het kleine vogeltje ver, ver beneden hem moest zijn achtergebleven.
“Hier ben ik, hier ben ik, hoog boven u, Meester Adelaar!” piepte het Winterkoninkje met een zwak stemmetje. De Adelaar dacht dat het Winterkoninkje zo hoog in de lucht was dat zelfs zijn scherpe ogen het kleine schepsel niet konden ontdekken. Natuurlijk wilde de Adelaar zich nog niet overgeven. Hij vloog verder, hoger en hoger, tot de tuin en de wachtende vogels ver onder hem vervaagden tot een waas. En uiteindelijk raakten zelfs de machtige vleugels van de Adelaar uitgeput, want hij was nu ver boven de wolken.
“Zeker weten,” dacht hij, “nu is het Winterkoninkje mijlenver achtergebleven.”
Hij slaakte een triomfantelijke kreet en riep: “Waar ben je nu, arm klein Winterkoninkje? Kun je me nog horen, daar beneden?”
Maar tot zijn grote verbazing hoorde hij opnieuw het kleine stemmetje boven zijn hoofd kirren: “En nu, aangezien ik veel hoger ben geklommen dan u, geeft u toe dat ik heb gewonnen?”
“Ja, je hebt gewonnen, klein Winterkoninkje. Laten we samen afdalen, want ik ben uitgeput,” riep de Adelaar, diep vernederd. En hij dook naar beneden met zware, ontmoedigde vleugels.
“Ja, laten we samen afdalen,” fluisterde het Winterkoninkje, terwijl hij zich opnieuw comfortabel op het hoofd van de Adelaar nestelde. Zo reed hij naar beneden op deze handige ‘lift’—de allereerste die ooit in deze wereld werd uitgevonden. Toen de Adelaar bijna de grond had bereikt, zetten de andere vogels een juichkreet in.
“Hoera, Koning Adelaar!” zongen ze. “Wat vloog u hoog! Wat kwam u dicht bij de zon! Heeft uw Majesteit zich niet verbrand aan zijn vurige stralen? Hoera, machtige koning!”
En ze lieten een oorverdovend koor horen. Maar de Adelaar hield hen tegen.
“Het Winterkoninkje is jullie koning, niet ik,” zei de Adelaar. “Hij is hoger gestegen dan ik.”
“Het Winterkoninkje? Ha-ha! Het Winterkoninkje! Dat kunnen we niet geloven. Het Winterkoninkje vloog hoger dan u? Nee, nee!” riepen ze allemaal.
Maar op dat moment landde de Adelaar op een boom, en vanaf de top van zijn hoofd sprong het kleine Winterkoninkje, dat trots zijn kopje schuin hield en zijn veren opzette.
“Ja, ik ben hoger gestegen dan hij,” riep hij, “want ik zat al die tijd op zijn hoofd, ha-ha! En daarom ben ik nu koning, hoe klein ik ook ben.”
De Adelaar werd woedend toen hij besefte welk trucje hem was geleverd, en hij dook op het sluwe Winterkoninkje om hem te straffen. Maar het Winterkoninkje gilde: “Denk eraan, denk eraan, uw belofte om mij en mijn soort nooit kwaad te doen!”
Toen stopte de Adelaar, want hij was een nobele vogel en vergat nooit een belofte. Hij vouwde zijn vleugels en keerde zich met afschuw af.
“Goed dan, wees koning, o bedrieger en listigaard!” zei hij.
“Bedrieger en listigaard!” riepen de andere vogels na. “Wij willen zo’n kerel niet als onze koning. Bedrieger en listigaard is hij, en hij zal gestraft worden. U moet koning zijn, dappere Adelaar, want zonder uw kracht had hij nooit zo hoog kunnen vliegen. Het is u die wij willen als beschermer en wetgever, niet deze sluwe rakker die niet groter is dan een boon.”
Zo werd de Adelaar toch hun koning; en een nobele vogel is hij, zoals je moet begrijpen, anders zou hij nooit zijn gekozen om het wapen van onze natie te bewaken. En bovendien kun je zijn afbeelding zien op vele vlaggen, schilden en gouden of zilveren munten, zo beroemd is hij geworden. Maar het Winterkoninkje moest gestraft worden. En terwijl de vogels bespraken wat er met hem moest gebeuren, zetten ze hem gevangen in een muizenhol en stelden Meester Uil aan om de ingang te bewaken.
Nu gebeurde het dat de luie Uil, terwijl de rechters hun hoofden bij elkaar staken, in een diepe slaap viel. En zo glipte het kleine Winterkoninkje uit de gevangenis en was al ver weg voordat iemand hem kon vangen. Dus werd hij uiteindelijk nooit gestraft, al had hij dat zeker verdiend. De vogels waren zo boos op oude Meester Uil vanwege zijn onoplettendheid, dat hij sindsdien nooit meer overdag zijn gezicht durft te laten zien. Hij verstopt zich in zijn holle boom en komt alleen ‘s nachts tevoorschijn, eenzaam dwalend door de bossen, vol spijt en schaamte.