Ganzen zijn overwegend herbivoor, met een voorkeur voor gras, wortels en knollen, en ze zijn uitstekend aangepast aan zowel aquatische als terrestrische leefomgevingen. Ganzen hebben een robuust lichaam, krachtige snavel met tandachtige randen, lange nek en sterke poten die hen in staat stellen om effectief te grazen op land. Veel soorten zijn uitgesproken trekvogels, die jaarlijks duizenden kilometers afleggen tussen broedgebieden in het hoge noorden en overwinteringsgebieden in gematigde of subtropische zones. Hun sociale gedrag is sterk ontwikkeld; ze leven vaak in paren of familiegroepen en communiceren met luide, herkenbare roepgeluiden.
Tot de bekendste geslachten behoren Anser (grijze ganzen) en Branta (zwarte ganzen), met soorten als de kolgans, grauwe gans, brandgans en rotgans. Ganzen spelen ecologisch een belangrijke rol in het open landschap, maar ook cultureel en economisch zijn ze van betekenis voor de mens — van veeteelt tot jacht en natuurbescherming.